Het lukt wetenschappers steeds beter om uit menselijke cellen structuren te kweken die sterk lijken op embryo’s. Daardoor kunnen ze ook steeds beter onderzoeken hoe een menselijk embryo van een paar weken ontstaat, zonder dat daar echte embryo’s voor nodig zijn. Maar wat zeggen die modellen over ons allemaal, als unieke individuen? Die vraag onderzoekt bio-ethicus Insoo Hyun in een artikel dat onlangs verscheen in het tijdschrift Cell.
Hyun beschrijft in zijn artikel dat het belangrijk is bepaalde filosofische categorieën van elkaar te onderscheiden. Op die manier is het verschil tussen de modellen en onszelf duidelijk te maken. Alleen levert dat onderscheid naar mijn idee ongewenste uitkomsten op. Hieronder schets ik eerst de ontwikkelingen in het embryo-onderzoek die vooraf gaan aan de vraag van Hyun. Daarna beschrijf ik kort zijn betoog en ik sluit af met mijn reactie.
Oprekken
Hoe ontstaan nieuwe mensen? Natuurlijk weten we in grote lijnen hoe een bevruchte eicel uitgroeit tot een baby. Maar de vroegste ontwikkeling van het embryo was voor de introductie van ‘reageerbuisbevruchting’ (IVF) nauwelijks bekend. Bij die behandeling vindt de bevruchting in een laboratorium plaats en moeten de embryo’s zich daar enkele dagen ontwikkelen, voordat ze in een baarmoeder worden geplaats. Hierdoor weten we inmiddels vrij goed hoe de eerste paar dagen van een menselijk embryo eruit zien.
Verder kijken dan die eerste dagen bleef lastig: daarvoor moet je embryo’s speciaal kweken, of overtollige IVF-embryo’s gebruiken. Maar er was een wereldwijd verbod om langer dan 14 dagen onderzoek te doen met menselijke embryo’s, en bovendien lukte het sowieso nog niet om ze in het lab zo lang in leven te houden. Ook nu dat wel mogelijk is, en er gesproken wordt over het oprekken van de 14-dagen grens, weten we nog relatief weinig over de verdere ontwikkeling van menselijke embryo’s.
Embryomodellen
Wel kwam er een alternatief. Een aantal jaren geleden is ontdekt dat het mogelijk is om stamcellen (die tot allerlei verschillende weefsels kunnen uitgroeien) zo te kweken dat ze spontaan een embryo-achtige structuur gaan vormen. De uit stamcellen gekweekte structuren worden embryo-modellen genoemd. Het zijn geen echte embryo’s, omdat ze doorgaans niet alle celtypen bezitten die nodig zijn om zich normaal te ontwikkelen. En in een kweekbakje kunnen ze sowieso maar een beperkte tijd doorgroeien.
Naar mate de embryomodellen beter werden, kwam wel de vraag op wat de ethische status daarvan is. En er is volgens Hyun nog een vraag: wat doet het met ons zelfbeeld wanneer we uit onze huidcellen steeds opnieuw embryo-structuren kunnen laten ontstaan. Hij verwoordt het zo: ‘(…) menselijke stamcel modellen kunnen veel van wat wij speciaal vinden over onszelf herschrijven als een herhaalbare serie fysische gebeurtenissen’. Hij stelt de vraag wat dat betekent voor ons idee van individualiteit.
Individu
Hyun betoogt dat dit wel meevalt, zolang we maar een aantal zaken van elkaar onderscheiden. Ik loop ze kort langs (lees vooral zelf de uitwerking van Hyun) en geef daar vervolgens wat commentaar op. Dat doe ik als ‘amateur’ in de klassieke betekenis van het woord. Ik ben geen ethicus maar een wetenschapsjournalist die de ontwikkelingen rond embryo-modellen en organoïden uit een vakmatige nieuwsgierigheid en fascinatie heeft bijgehouden.
Het eerste onderscheid dat we volgens Hyun moeten maken is tussen een ‘biologisch individu’ en een ‘persoon’. Een individu is één enkel organisme van een bepaalde soort. Eén mens, één schaap, één amoebe of bacterie kun je de status van individu geven. Maar een persoon is iets anders, zeker binnen de Westerse filosofische traditie, betoogt Hyun. Daarin is een persoon een individu dat de mogelijkheid bezit om rationele beslissingen te nemen en doordacht te handelen om bijvoorbeeld verlangens te realiseren. Zelfinzicht hoort ook bij een persoon. Om die reden, aldus Hyun, ziet de medische ethiek iemand met ernstig hersenletsel veelal niet als een persoon maar als een biologisch individu. Het lichaam leeft nog, maar de persoonlijkheid is weg. Het concept van persoonlijkheid is daarmee nauw verbonden met het brein.
Potentialiteit
Hyun gaat vervolgens in op het ‘Warnock report’, waarin de limiet voor onderzoek met embryo’s is vastgelegd op 14 dagen, het moment waarop de zogeheten primitieve streep zich ontwikkelt. Tot die grens kan een embryo zich nog splitsen in twee afzonderlijke individuen, die uitgroeien tot twee personen. Maar, aldus Hyun, een probleem hierbij is dat embryo’s van alle diersoorten met een ruggengraat zo’n primitiefstreep vormen, terwijl deze grens alleen op mensen wordt toegepast. Dat onderscheid wordt daarom vooral gemaakt omdat het menselijk embryo een mensenkind zal opleveren, dat uitgroeit tot een volwaardig persoon.
Dit is een vorm van ‘potentialiteit’, maar ook deze term vraagt om het maken van onderscheid. Hyun onderscheidt twee vormen van potentialiteit: biologisch en gebeurtenis-afhankelijk. Het biologische potentieel van een embryo is het intrinsieke vermogen om te kunnen uitgroeien tot een volwassen persoon. Het gebeurtenis-afhankelijke wordt bepaald door externe factoren. Neem een embryo in een ivf-kliniek: dat kan pas uitgroeien wanneer het wordt teruggeplaatst in een baarmoeder, na selectie door de ivf-arts en een verzoek van de ouders.
Invoelbaar
Voor de ontwikkeling van het embryo tot een persoon zijn zowel de biologische als gebeurtenis-afhankelijke vermogens nodig. Hyun stelt dat ethici of pro-life activisten die het embryo een beschermde status willen geven vooral kijken naar de potentie ervan. Maar die potentie is dus afhankelijk van technische mogelijkheden en sociaal-medische omstandigheden. Hij ziet het embryo daarom niet als een persoon, maar als een individu. Daarbij trekt hij een vergelijking met het einde van menselijk leven, als bijvoorbeeld de hersenen onherstelbaar beschadigd zijn, waardoor een persoon een ‘biologisch individu’ is geworden.
Het onderscheid tussen een individu en een persoon is interessant en ook invoelbaar. Je kunt je bijvoorbeeld afvragen of een embryo in de vriezer van een ivf-kliniek dezelfde morele status heeft als een embryo in een baarmoeder. Maar door alleen te kijken naar het hier en nu, en de intrinsieke potentie van het embryo feitelijk te negeren, kan deze manier van denken ook negatieve gevolgen hebben. Het maakt ieder embryo in principe vogelvrij – omdat de ontwikkeling ervan altijd afhankelijk is van het (al dan niet) ingrijpen van anderen.
Bewuste individuen
Vervolgens stelt Hyun dat we, voor het maken van ethische afwegingen over biologische individuen die geen persoon zijn, onderscheid kunnen maken tussen niet-bewuste en bewuste biologische individuen. Bewustzijn is namelijk al een belangrijk ethisch criterium, zoals bij het gebruik van proefdieren. Maar ook hier kunnen we voorlopig gerust zijn, stelt hij, omdat de huidige embryo-modellen geen bewustzijn hebben en dat in de voorzienbare toekomst ook niet zullen krijgen.
Daarmee lijkt Hyun de afwezigheid van bewustzijn te gebruiken om een afwezigheid van ‘menselijkheid’ aan te tonen. Dit gaat in tegen de ethische grenzen die er bijvoorbeeld zijn voor de behandeling van wilsonbekwame mensen, zoals patiënten in coma.
Hyun sluit zijn betoog af met een veelzeggende zin: ‘Een groeiende bekendheid met de modellen van zich ontwikkelende embryo-modellen zal de waarde die we hechten aan menselijk leven daarom niet verminderen, maar kan onze overtuiging juist versterken door ons te herinneren aan wat echt telt – het welzijn van echte personen en bewuste individuen.’ Het is wellicht onbedoeld, en misschien zie ik het te negatief, maar deze zin lijkt de menselijkheid te reduceren tot de mate van bewustheid. En die reductie is naar mijn idee geen stevig ethisch fundament, maar een glibberig pad dat het respect voor individuen met een verminderd of verdwijnend bewustzijn kan eroderen. Het is goed om te zoeken naar grenzen waarbinnen we onderzoek kunnen doen met menselijke embryo’s en embryo-modellen. Maar het onderscheid dat Hyun voorstelt gaat veel verder dan dat.
Verwondering
En het is naar mijn idee ook niet nodig om zijn primaire vraag te beantwoorden, namelijk of embryo-modellen ons zelfbeeld aantasten. Deze modellen geven ons veel nieuwe inzichten, maar roepen bij mij vooral verwondering en ontzag op over de manier waarop niet alleen mensen maar ook andere soorten zich ontwikkelen van één enkele bevruchte eicel tot een voldragen individu, dat zich verder kan ontwikkelen kan tot een unieke persoonlijkheid. Dat alleen al voorkomt naar mijn idee dat ons eigen zelfbeeld negatiever wordt van dit type onderzoek.